Zuid-Beveland katholiek

Vrouw in zondagse dracht

De Zuid-Bevelandse katholieke vrouw lijkt grotendeels op de protestantse vrouw. Er zijn enkele duidelijke verschillen. De katholieke vrouw draagt een trapeze-vormige bovenmuts van kant. In de ondermuts wordt het oorijzer gedragen waaraan grote gouden platen zitten; de zgn. stikken. Deze worden hoog op het voorhoofd gedragen met daar tussen de gouden kroonspelden. Over de ondermuts draagt de vrouw een blauw tussenmutsje dat afgezet is met kraaltjes of band. Het haar wordt in een lus op het voorhoofd gelegd: de tuul. Om de hals draagt ze bloedkoralen die in de nek met een gouden slot worden gesloten. Over het hemdrok wordt de doek en beuk gedragen. Deze zijn gemaakt van dezelfde stof. Op de beuk zit aan de voor- en achterzijde een kralengalon. Bij de protestantse vrouw ontbreekt dit. Verder draagt ze een zwarte schort van merinos wol. Soms heeft de vrouw een reticuul bij zich.

Man in zondagse dracht

De Zuid-Bevelandse katholieke man vertoont wat betreft kostuum weinig verschillen met de protestantse man. Hij draagt een vest en een ondervest van zwarte lakense stof met sierstiksels op de revers en de achtersplit. Het vest is rond de hals afgezet met fluweel. Onder het ondervest draagt hij een zwart kamgaren boezeroen. Het boezeroen wordt van boven gesloten met twee gouden halsknopen waaronder het gekleurde dasje dichtgeknoopt wordt. Verder draagt de man een zwarte fluwelen klepbroek die gesloten wordt met zilveren broekstukken. De protestant heeft een zwarte broeksveter in zijn broek, de katholiek soms een rode. In een van de zakken draagt de man zijn paeremes: een mes met besneden palmhouten heft waarvan de kop bestaat uit twee paarden die uit een voerbak eten. Op zijn hoofd draagt de man een ronde zwarte hoed. Is dit een zogenaamde pluuzen’oed dan draagt de katholieke man de rand aan de voorzijde naar beneden.

Daagse dracht

Door de week draagt de vrouw hetzelfde kostuum maar dan gemaakt van minder kostbare stoffen. Ook zijn de sieraden, zoals de bloedkoralen, minder groot. De schort is gemaakt van lichtgeruite katoen en ook de doek en beuk zijn van makkelijk te wassen stoffen. De katholieke vrouw draagt door de week nooit een bovenmuts. De man draagt door de week kleding van goedkopere en makkelijk te wassen stoffen. De sieraden zijn kleiner en soms zelfs van hout. Hij draagt een streepjesboezeroen en een bombazijnen broek.

Rouwdracht

In de zware rouw draagt de vrouw geen parelspelden in de muts en geen kraalgalon op de beuk. Het tussenmutsje is zwart. De kralen zijn zwart en worden met het gebruikelijke gouden nekslot gesloten. De doek en beuk en het keus zijn gemaakt van dof zwarte stof. In de lichte rouw zijn de kralen blinkend zwart en zijn de doek en beuk grijs of zwart-wit. De rouwdracht is voor alle mannen vrijwel gelijk. In de zware rouw wordt soms het kamgaren boezeroen vervangen door een effen zwart exemplaar. De horlogeketting wordt weggelaten of in de broekzak gedragen. De halsdoek is zwart. In de lichte rouw draagt men het gewone boezeroen en een zwarte halsdoek met witte motiefjes.

Kinderdracht

De kinderen jonger dan 4 jaar dragen allemaal een tabertje van grijs geruit katoen. In de zomer draagt het meisje een strohoedje en in de winter een wollen kapertje met schoudermanteltje. Het jongetje draagt een matrozenpetje. Als het meisje 4 of 5 jaar is krijgt ze net als haar moeder een doek en beuk en een schort. Daarbij draagt ze een hoedje als ze naar school gaat. Bij speciale gelegenheden en ‘s zondags draagt ze een kindermuts: de poepinne- of Thoolse muts. Wanneer het jongetje zo omstreeks het 4e of 5e jaar zindelijk is, kreeg hij een pak zoals zijn vader, meestal met kleinere of goedkopere sieraden.

Kinderdracht ca. 1890

Op de foto hiernaast kunt u zien hoe de rooms-katholieke meisjes omstreeks 1890 gekleed gingen. Het meisje links draagt de rouwdracht en het meisje rechts draagt de daagse dracht.