Vrouw in zondagse dracht
De Zuid-Bevelandse protestantse vrouw is te herkennen aan de grote schelpvormige kanten muts. In de ondermuts wordt het oorijzer gedragen waaraan stikken bevestigd zijn. Achter de stikken zijn gouden kroonspelden in de ondermuts gespeld, zodanig dat de knop rust op de draai van de stikken. De vrouw draagt het haar in een grote rol op het voorhoofd, de zogenaamde blis. Om de hals draagt ze 5 of 6 snoeren bloedkoralen die in de nek met een gouden slot worden gesloten. Over het hemdrok wordt de doek en beuk gedragen. Deze zijn gemaakt van dezelfde stof. Over haar onderkeuzen draagt ze een zwarte schort van merinos wol. Over de band ervan draagt ze een elastieken schortenband met een gouden slotje. De punt van de doek wordt achter op de band vastgespeld. Soms heeft ze een beugeltas bij zich.
Man in zondagse dracht
De Zuid-Bevelandse man draagt een vest en een ondervest van zwarte lakense stof met sierstiksels op de revers en de achtersplit. Het vest is rond de hals afgezet met fluweel. Onder het ondervest draagt hij een zwart kamgaren boezeroen. Het boezeroen wordt van boven gesloten met twee gouden halsknopen waaronder het gekleurde dasje dichtgeknoopt wordt. Verder draagt de man een zwarte fluwelen klepbroek die gesloten wordt met zilveren broekstukken. In een van de zakken draagt de man zijn paeremes: een mes met besneden palmhouten heft waarvan de kop bestaat uit twee paarden die uit een voerbak eten. Op zijn hoofd draagt de man een ronde zwarte hoed. Dit kan een castorenhoed of een pluuz’n’oed zijn.
Daagse dracht
Door de week draagt de vrouw dezelfde kledingstukken als op zondag. Door de week zijn ze echter van minder kostbare stoffen gemaakt. Ook zijn de sieraden, zoals de bloedkoralen, minder groot. Soms worden de bloedkoralen gesloten met een rond slot aan de voorkant. De schort is gemaakt van lichtgeruite katoen en ook de doek en beuk zijn van makkelijk te wassen stoffen. De vrouw draagt enkel een bovenmuts wanneer zij ergens naar toe gaat, bijvoorbeeld naar de markt of de vrouwenvereniging. Deze daagse bovenmuts is niet gemaakt van kant maar van broderie. De man draagt door de week kleding van goedkopere en makkelijk te wassen stoffen. De sieraden zijn kleiner en soms zelfs van hout. Hij draagt een streepjesboezeroen en een bombazijnen broek.
Vrouw in dracht 1850
Man in dracht 1850
Vrouw in dracht 1875
Rouwdracht
In de zware rouw draagt de vrouw in plaats van de kanten bovenmuts een muts van tule of batist. Achter de gouden stikken worden rouwspelden gestoken. De kralen zijn dofzwart en worden aan de voorzijde met een zwart en zilveren slot gesloten. De doek en beuk en het keus zijn gemaakt van dofzwarte stof. In de lichte rouw is de bovenmuts gemaakt van dotjestule. De kralen zijn blinkend zwart en de doek en beuk zijn grijs of zwart-wit.
De rouwdracht is voor alle mannen vrijwel gelijk. In de zware rouw wordt soms het kamgaren boezeroen vervangen door een effen zwart exemplaar. De horlogeketting wordt weggelaten of in de broekzak gedragen. De halsdoek is zwart. In de lichte rouw draagt men het gewone boezeroen en een zwarte halsdoek met witte motiefjes.
Kinderdracht
De kinderen jonger dan 4 jaar dragen allemaal een tabertje van grijs geruit katoen. In de zomer draagt het meisje een strohoedje en in de winter een wollen kapertje met schoudermanteltje. Het jongetje draagt een matrozenpetje. Als het meisje 4 of 5 jaar is krijgt ze net als haar moeder een doek en beuk en een schort. Daarbij draagt ze een hoedje als ze naar school gaat. Bij speciale gelegenheden en ‘s zondags draagt ze een kindermuts: de poepinne- of Thoolse muts. Tegen het einde van de schooltijd zal ze een kostuum gelijk aan dat van haar gaan moeder dragen. Wanneer het jongetje zo omstreeks het 4e of 5e jaar zindelijk is, krijgt hij een pak zoals zijn vader, meestal met kleinere of goedkopere sieraden.
Landsdracht
Tijdens het werk op het land draagt de vrouw koperen stikken in de ondermuts. Bovenop de muts draagt ze een grote, zwarte zonnenhoed. Ter vervanging van de bloedkoralen wordt een rode of grijze zakdoek rond de hals gedragen. Aan haar lijf draagt de vrouw een jakje van katoenen stof met korte mouwen. Aan de mouwen worden de zogenaamde veldmouwen gespeld. Over het jakje draagt ze een oude katoenen beuk. De schort is een zogenaamde baeleschorte. De vrouw op de foto hiernaast heeft een stuutemaele bij zich. Een stuutemaele is een zakje, meestal gemaakt van een oude schort, met een koord waarin het brood wordt meegenomen. In de blauwe emaille kruik wordt koude thee of water meegenomen.
Man in daagse dracht voor 1920
|